Sprongen: soorten verschijnen plots - geen overgangsvormen
Wellicht het bekendste probleem is dat van de ontbrekende overgangsvormen. Hoewel het vaak wordt vermeld, zullen weinigen op de hoogte zijn van de diepte van dit probleem. Een bekend evolutiebioloog, Stephen J. Gould, noemde dit het ‘beroepsgeheim’ van de paleontologen. Paleontologen zijn biologen die fossielen onderzoeken en Gould was zelf een paleontoloog. Darwin had het ontbreken van overgangsvormen in 1859 zelf al op tafel gelegd: vermits evolutie een uitgesproken geleidelijk proces is, zocht hij een verklaring voor het manifest ontbreken van de ontelbare overgangsvormen die volgens zijn theorie nochtans ooit moeten geleefd hebben. Het was voor Darwin immers fundamenteel dat elke stap in het evolutieproces uiterst klein zou zijn.
De conclusie van Darwin was deze: het fossielenarchief is ontzettend onvolledig. Hij vergeleek het met een boek waarvan slechts enkele bladzijden zijn overgebleven, en dat op die weinige bladzijden slechts enkele letters uit een beperkt aantal zinnen leesbaar zijn. In zo’n onvolledig archief, dacht Darwin, is het niet echt verwonderlijk dat de overgangsvormen ontbreken. Om een idee te geven: in de figuur hieronder (overgenomen uit Nature 363) geven de volle lijnen de soorten weer die men gevonden heeft (mogelijks gefragmenteerd) terwijl de stippellijnen de soorten weergeven die men veronderstelt. Zie ook "epistemologische kloof". Wat is dan het probleem dat Gould een beroepsgeheim noemde?
Het geheim waar Gould op doelt, is het diepgaande contrast tussen het patroon van het fossielen archief enerzijds, en het veronderstelde graduele proces van natuurlijke selectie anderzijds. In de tijd van Darwin beschikte men slechts over duizenden fossielen, maar vandaag zijn het er wel miljoenen. En wat blijkt? Men vond vooral meer van hetzelfde. Niet alleen blijven overgangsvormen hardnekkig ontbreken, bovendien blijkt uit die fossielen dat soorten over miljoenen jaren onveranderlijk blijven, en dan telkens daartussen relatief grote sprongen, d.w.z. het ‘plots’ verschijnen van iets dat gelijkaardig maar toch duidelijk verschillend is. Het meest flagrante voorbeeld is wellicht de Cambrische explosie zo’n 540 miljoen jaar geleden waarbij massaal nieuwe soorten plots op het toneel verschijnen. Dit vrij schokkerige patroon uit de fossielen staat haaks op het veronderstelde extreem graduele proces van toevallige mutaties en natuurlijke selectie, in zover zelfs dat veel paleontologen problemen hebben met de theorie van het Neodarwinisme.
Om een gevoel te krijgen voor het probleem dat de paleontologen zien, loont het de moeite om er even dieper op in te gaan. Neem bijvoorbeeld de evolutie van het paard, waarvan de fossielen het best bewaard zijn in termen van geleidelijke overgangsvormen. Deze relatief bescheiden evolutie liep over vele miljoenen generaties.
In vergelijking daarmee zou de evolutie van vis naar amfibie, of van reptiel naar vogel, nog veel méér generaties vragen vermits de nodige veranderingen zoveel ingrijpender zijn. De vraag is nu: hoeveel schakels in deze lange evolutieketting ontbreken er nu feitelijk in de fossielen? Het antwoord is: de grote meerderheid. In feite zelfs bijna allemaal. In dat opzicht is de term ‘missing links’ heel misleidend: het geeft de indruk dat er in de lange ketting van de evolutie slechts een minderheid aan tussenschakels ontbreekt in de fossielen. Niets is minder waar. De titel van een recent boek spreekt in dat verband boekdelen: de titel luidt: “miljarden missing links…”
Paleontologen weten uiteraard dat het fossielen archief erg onvolledig is, maar nadat miljoenen fossielen steeds meer het schokkerige patroon bevestigden, vatte Stephen J. Gould het als volgt samen: “waarom zien we nooit overgangsvormen? Evolutie kan toch niet altijd ergens anders plaatsvinden…?!” Of om het beeld van Darwin te gebruiken: als er in het boek van de fossielen zoveel letters ontbreken, dan is er uiteraard vrij veel ruimte voor fantasie bij de interpretatie ervan. Het beroepsgeheim dat Gould aanstipt, is echter dit: de enkele zinnen die toch nog leesbaar zijn, tonen géén evolutie, in tegendeel. Hierdoor is evolutie verondersteld altijd a.h.w. ‘stiekem’ te gebeuren in díe zinnen van het boek die ontbreken…
Niet alleen zijn overgangsvormen moeilijk te vinden, ze zijn soms ook moeilijk te bedenken. D.w.z. soms blijkt zelfs de fantasie ontoereikend. Bekend voorbeeld is de vogellong: de longen van hun voorouders, de reptielen, eindigen in kleine blaasjes waar de lucht in en uit gaat (zoals bij de zoogdieren), maar bij vogels is dat helemaal anders: daar gaat de lucht altijd in één richting door langwerpige buisjes. Het is niet vanzelfsprekend hoe het ene geleidelijk in het andere kan overgaan. En dit lijkt het algemene patroon: de natuur toont teveel sprongen, zowel in de fossielen als onder de levenden. Teveel om uit te leggen a.d.h.v. het graduele proces van het Neodarwinisme.