Tweede deeltheorie: drijvend mechanisme - Neodarwinisme
Iets ingewikkelder dan het voorgaande is de tweede deeltheorie: het drijvende mechanisme dat evolutie veroorzaakt. De best bekende en meest onderwezen theorie hiervoor is ongetwijfeld het “Neodarwinisme”. Het moderne Neodarwinistische mechanisme valt zelf uiteen in een 5-tal sub-theorieën. We zullen deze vijf elk afzonderlijk overlopen.
Ten eerste: de theorie van erfelijkheid: alle erfelijke eigenschappen worden doorgegeven via stukjes DNA (de zogenaamde genen). Dit zijn recepten voor de productie van eiwitten, de bouwstenen waaruit het organisme is opgebouwd. Zo bepaalt het DNA volledig de opbouw van de onderdelen afzonderlijk (de eiwitten). En deze onderdelen bepalen op hun beurt de opbouw van het organisme in zijn geheel (weefsels en organen). Belangrijk hierbij is de zelfreproductie (zonder dat geen evolutie!) en het eenrichtingsverkeer van DNA naar organisme (een belangrijk verschil met de oudere en ondertussen afgeschreven theorie van Lamarck waarbij ook verworven eigenschappen erfelijk zouden zijn).
Ten tweede: de theorie van variatie: alle erfelijke variatie ontstaat door willekeurige kopieerfouten van genetisch materiaal. Zo’n kopieerfout van het DNA wordt een mutatie genoemd. Door wijzigingen in dit DNA wordt ook het organisme gewijzigd, dat immers volgens dat DNA wordt opgebouwd. Elke mutatie komt overeen met een vrij kleine wijziging en is verondersteld volledig willekeurig te zijn. Kort samengevat: alle variatie ontstaat door mutatie. Voor een toelichting over het verschil tussen variatie en mutatie, zie ook vraag en antwoord.
Ten derde: de theorie van ziften: evolutie is in hoofdzaak het gevolg van cumulatieve natuurlijke selectie op individuele organismen. Deze theorie introduceert het begrip populatie. Een gevarieerde populatie is eigenlijk een grote verzameling genen. En zoals een zift, houdt natuurlijke selectie vooral die genen over die het beste aangepast zijn aan de omgeving. Als deze omgeving nu verandert, zullen andere genen behouden blijven en zo wijzigt de populatie en evolueert de soort. Deze theorie vertrekt van variatie en niet rechtstreeks van mutaties (zie tweede theorie van variatie hierboven). Deze derde theorie spreekt zich niet uit over de 'hoeveelheid' evolutie die hiermee mogelijk zou zijn. Belangrijke hierbij is immers dat selectie de variatie doet dalen.
Ten vierde: de theorie van macro-evolutie: lange termijn evolutie is het gevolg van hetzelfde mechanisme als voor korte termijn evolutie (zgn. micro-evolutie). Dit ligt niet zomaar voor de hand en vraagt dus een afzonderlijke theorie. Volgens de theorie van het ziften ontstaat evolutie door selectie van bestaande variatie. De theorie van macro-evolutie stelt nu dat micro-evolutie kan doorgaan tot macro-evolutie o.a. doordat mutaties de variatie voldoende aanvullen. Voor een toelichting over het verschil tussen micro- en macro-evolutie, zie ook vraag en antwoord.
Ten slotte: de theorie van soortvorming: soortvorming is het gevolg van scheiding van populaties (bv. eilanden) waardoor kruising wordt verhinderd. Evolutie op zich is immers niet genoeg: het aantal soorten moet toenemen. Voldoende lang scheiden van populaties geeft deze populaties de kans om via evolutie voldoende verschil op te bouwen totdat ze uiteindelijk niet meer kunnen kruisen.
De Neodarwinistische theorie bestaat in een synthese van deze 5 sub-theorieën, als volgt: toevallige mutaties worden geërfd en zorgen, indien gunstig, voor meer nakomelingen zodat deze mutaties zich in de populatie verspreiden. Als door een scheiding de mutaties zich niet in de volledige populatie kunnen verspreiden, kan een nieuwe soort ontstaan. Dit proces lang genoeg doortrekken, verklaart tenslotte de volledige fauna op aarde.