Een natuurwetenschappelijke benadering
Voor een genuanceerde wetenschappelijke evaluatie van de evolutietheorie ligt het voor de hand om eerst in te gaan op de fundamenten van de natuurwetenschap zelf, haar mogelijkheden en haar beperkingen. De hamvragen zijn: waarop is het gezag van de wetenschap gebaseerd? En hoe bepaalt men de betrouwbaarheid van een theorie?
Heel vaak wordt de geloofwaardigheid van een wetenschappelijke theorie verdedigd door deze te vergelijken met rivaliserende theorieën. De geloofwaardigheid wordt dan afgemeten aan het ontbreken van een betere theorie om dezelfde verschijnselen te verklaren. Dit laatste zegt echter meer over de menselijke verbeeldingskracht dan over de betrouwbaarheid van de theorie als dusdanig. Wat we nodig hebben, zijn objectieve evaluatiecriteria die tot op zekere hoogte onafhankelijk zijn van het al dan niet beschikbaar zijn van een alternatieve theorie. Welke zijn dus de kenmerken van een geloofwaardige theorie?
Mogelijkheden
Zoals bekend vertrekt de natuurwetenschappelijke benadering vanuit de waarneming: “eerst zien en dan geloven.” Wat men gemakkelijk uit het oog verliest, is dat de werkelijkheid niet noodzakelijk volledig waarneembaar is.
De wetenschap berust m.a.w. op perceptie: de indruk die we opdoen van de werkelijkheid.
Maar aan de per definitie subjectieve waarneming kan wel een zekere objectiviteit worden verleend door deze waarneming voldoende te herhalen. In die zin berust het gezag van de natuurwetenschap niet op de persoonlijke autoriteit van een expert, zelfs niet op de consensus van de meerderheid van de wetenschappers, maar in de eerste plaats op de mogelijkheid om de waarneming te herhalen. Hoe meer waarnemingen overeenstemmen met de theorie, hoe groter het experimenteel gezag. Het gezag van de wetenschap berust dus op haar proefondervindelijke methode. Deze sterkte van de natuurwetenschap is echter ook haar zwakte.
Beperkingen
De zwakte bestaat erin dat dit uitgangspunt van de wetenschap – namelijk de waarneming – minder beschikbaar is dan men op eerste zicht zou kunnen denken. Niet alleen kan het moeilijk zijn om een waarneming te herhalen maar soms vormt de directe waarneming een probleem. En hoe indirecter de waarneming, hoe meer ten prooi aan interpretatie. Dit is uiteindelijk de achillespees van de natuurwetenschap –
Karl Popper, een vooraanstaand wetenschapsfilosoof uit de 20ste eeuw, wees al op het probleem: elke waarneming wordt geïnterpreteerd in het licht van een theorie; in die zin is geen enkele waarneming absoluut: de theorie heeft prioriteit. Dus de betekenis die men aan een waarneming geeft, is afhankelijk van de theorie die men vooropstelt.
Toegepast op de evolutietheorie gaat het om een eenmalige gebeurtenis in een ver verleden, maar bovendien ook om een buitengewoon traag verschijnsel dat hierdoor in feite nauwelijks direct waarneembaar is, laat staan vlot te herhalen. Hierdoor speelt interpretatie een grote rol en wordt de waarneming zelf uiteindelijk ondergeschikt.
Toegepast op concrete theorieën
Soms wordt de evolutietheorie qua betrouwbaarheid vergeleken met klassieke theorieën uit de natuurkunde en de scheikunde. Maar is dit wel een redelijke vergelijking? Een geloofwaardige theorie moet immers aan de volgende criteria voldoen: (1) de theorie is concreet en voorspellend, (2) deze concrete voorspellingen stemmen overeen met de waarnemingen, en (3) deze waarnemingen zijn herhaalbaar en direct.
Een bekend voorbeeld van een geloofwaardige theorie is dus de wet van Newton: het is een wiskundig concrete en nauwkeurig voorspellende theorie die vrij volledig overeenstemt met vlot herhaalbare en directe waarnemingen. Iedereen kan het altijd en overal controleren. Dit soort ‘paradepaardjes’ uit de natuurwetenschappen vormt dan ook in hoge mate de basis van het gezag dat de wetenschap vandaag geniet. Op basis van dergelijke theorieën heeft de mens voet op de maan kunnen zetten.
De evolutietheorie daarentegen is een voorbeeld van een vage en daarom speculatieve theorie, ten dele omdat het ontbreekt aan vlot herhaalbare en vooral directe waarnemingen. Hier stoot de wetenschap op haar fundamentele grenzen: voor de zoektocht naar onze oorsprong is de wetenschap aangewezen op een speculatieve interpretatie van indirecte waarnemingen aangaande eenmalige gebeurtenissen. Voorbeelden hiervan zijn uiteraard de fossielen maar ook het DNA, die dus voor interpretatie vatbaar zijn. Men beschikt ook over de directe waarnemingen van mutaties en natuurlijke selectie maar dan wel uiterst beperkt tot micro-evolutie.
Het is immers belangrijk een onderscheid te maken tussen micro-evolutie en macro-evolutie. Niemand betwist dat beperkte wijzigingen kunnen optreden in een soort zonder dat daarbij een nieuwe soort wordt gevormd. Maar de hele evolutietheorie draait om de extrapolatie hiervan tot grote, innovatieve wijzigingen die aanleiding geven tot nieuwe soorten, en zelfs de hele fauna op aarde kunnen terugvoeren tot één enkele voorouder waarvan wij allen afstammen. Dit verschijnsel van macro-evolutie is dus niet direct waarneembaar, laat staan vlot herhaalbaar.
Er is sprake van een zgn. epistemologische kloof: enerzijds de waarnemingen van DNA, mutaties en natuurlijke selectie in de tegenwoordige tijd, en anderzijds de waarnemingen van de fossielen uit een ver verleden. Beiden hebben een hun voor- en nadelen. In de tegenwoordige tijd beschikken we wel over gedetailleerde waarnemingen, maar ze zijn beperkt tot een uiterst korte tijdsperiode. Uit het verleden beschikken we daarentegen over fossielen afkomstig over zeer grote tijdsperioden, maar deze waarnemingen zijn dan weer veel te onvolledig. In Sprongen hebben we al uiteengezet hoe Darwin het vergelijkt met een boek waarvan slechts enkele letters uit een beperkt aantal zinnen uit slechts een paar bladzijden zijn overgebleven. Het probleem is nu de enorme kloof tussen deze twee soorten waarnemingen. De evolutietheorie combineert namelijk beide waarnemingen maar het vraagt wel een flinke dosis interpretatie om deze kloof te overbruggen, zodat er veel ruimte ontstaat voor meningsverschillen.
Een raamwerk ter evaluatie van de geloofwaardigheid van theorieën illustreert dit voor sommigen wellicht verhelderend verschil met klassieke theorieën uit de natuurkunde en de scheikunde.